worden: Hoffman von Fallersteben (
oost in F )
1 Er zou eens een magetje vroeg opstaan, om
hare zoetelief te zoeken gaan,
Zij zocht er al onder de linde, maar zij
kon hare zoetelief niet vinden.
2 Meteen kwam daar een heertje aangaan,en
sprak:"Lief meisje wat doet gij hier
te
staan? Of telt gij alle groene
bomen, en alle gele gouden rozen"?
3 "Ik tel de groene bomen niet, en alle
gele gouden rozen,
Ik tel de groene bomen niet, ik pluk alle
gouden rozen niet".
4 "Zulks kan mij geen blijdschap geven,
maar wel om in de echt te leven,
Ik heb er mijn liefje verloren, kan je
geen tijding van hem horen"?
5 "Hij is er op Zeelands douwen, en hij
verkeert met die schoone jonkvrouwen",
"Zo hoop ik dat God zijn leidsman mag
zijn, met alle meisjes, die bij hem zijn".
6 Wat trok hij uit zijn mouwen? Een ketting van roode gouwen.
"Die ik, schoon kind U wil schenken,
wil aan uw lief niet meer denken".
7 "Al waar de ketting nog eens zo lang,
dat hij van den Hemel tot op d'aarde hang,
Veel liever wil ik ze verliezen, dan dat
ik een ander lief wil kiezen".
8 Toen ontroerde de heer zijn bloed,
"Schoon kind, zie wel voor wat je doet,
Gij bent er mijn rechte huisvrouwe, ik wil
nooit er een andere trouwen”.
***************
Terug naar titel en beginregel
Terug naar Terschellinger liedjes