(oost in C )
1 Een jonge speelman ging met rasse schreden,
De bergen op door ’t donker dennenwoud,
Een vreugdestraal blonk in zijn ogen
teder,
Zijn vedel och, die was bekroond met goud.
2 Wat zal zijn arme moeder zich verblijden,
Wanneer hij haar het geldstuk overgeeft,
Dat geeft veel vreugd, na zoveel bitter
lijden,
Wanneer zij hoort dat hare zoon nog leeft.
3 Daar treed opeens een wilde woeste rover,
Met`t blanke zwaard op de arme jong’ling
aan,
"Sta", buldert hij,"Sta pal
en geeft u over",
Hij pakt hem beet en sleept hem mee in`t
woud.
4 "Uw geld en goed, stelt ons niet meer
tevreden",
Zo sprak de hoofdman van de roverschaar,
"Ik wens dat gij in onzen bond zult
treden,
Zo niet, het uur van uwen dood is
daar".
5 "Neen, rover neen, veel liever wil ik sterven,
Van God verlaten worden, wil ik niet,
Maar eer ik sterf, laat mij uw gunst
verwerven,
Ik speelde nog, zo graag mijn laatste
lied".
6 De rovers zagen, met het hoofd gebogen,
De jongeling aan, die fier en onverwachts,
Zijn vedel greep, en met het hoofd
geheven,
Nog even peinst, wat hij nu spelen zou.
7 Daar klinkt opeens, het razen zijner tonen,
Snel als de wind, door`t donker
dennenwoud,
Hij wil zijn dood met`t schoonste loflied
kronen,
`t Is de melodie al van zijn moeders lied.
8 De rovers zitten met het hoofd gebogen,
"O, kies het uwe, dat werkelijk snel
vergaat",
De fiere hoofdman, kan het niet gedogen,
En in zijn oog, welt op een droeve traan.
9 "Neen melodie, ik kan het niet geloven,
Gij zijt mijn broeder, mijn moeders dierbaarst kind,
En ook dit lied, getuigd mijn ziel te
boven,
Ik hoop dat God, mij maar vergeving
schenkt".
10 De hoofdman
knielt, en viel toen dood ter aarde,
Hij had zijn broeder zo veel leed gebracht,
Nu rust hij zacht, in stille schoot der
aarde,
Zijn eigen eer, had hij nu zelf
volbracht.
***************
Terug naar titel en beginregel
Terug naar Terschellinger liedjes