40 `k KWAM ER LAATST OVER`S LANDS BERGJES GETREDEN
(oost in C )
1 ‘k Kwam er laatst over s’lands bergjes
getreden,
En daar zag ik van verre mijn zoetelief staan,
En ze wenkt’en ze lonkte, met haar twee
bruine oogjes,
En ik vroeg of ze met mij uit het wandelen
wou gaan.
2 "Uit het wandelen",zei
zij,"Wil ik er niet treden,
Uit het wandelen", zei zij,"Wil
ik er niet gaan,
Maar kom vanavond zoetlief, als het
maantje schijnt klaarder,
Dan zullen wij samen uit het wandelen
gaan.
3 Het werd avond,het werd avond,en het maantje
scheen klaarder,
En ik vatte mijn zoetelief bij d'r haar
hand,
En ik leidde haar onder de lindebomen,
Alwaar het nachtegaaltje zo lievelijk
zong.
4 Nachtegaaltje, nachtegaaltje, klein vogel,
lief diertje,
Gij zingt en gij klinkt er zo menig half
jaar,
En gij zult er bij`t korten der dagen wel
horen,
Dat het edel mooi meisje van een kindje
werd zwaar.
5 Dat het edel mooi meisje werd zwaar van een
kindje,
Haar vader en moeder die wisten het niet,
En zij hield het nog wel een half jaartje
verborgen,
Maar langer verbergen dat kon zij het
niet.
6 O, was ik een vogel, ik zou er gaan vliegen,
Al metter mijn vleugelen door er de lucht,
Ik heb aan vrouw Venus haar borstje
gezogen:
Dat heeft mijn jonkhart aan het lijden
gebracht.
7 Ach wilder, ach wilder, wie zal er mij temmen,
Ik heb er gezongen, zo vroeg en zo laat,
Maar nu wil ik gaan zingen met luidere
stemme,
Dat`t edel mooi meisje mij gans niet aan
staat.
***************
Terug naar titel en beginregel
Terug naar Terschellinger liedjes