(oost in G)
1 Zeg Pelgrim ziet gij deze steen, met donker
mos begroeid ?
Waar op het dalend avondrood met donk’ren
weerschijn groeit,
Hier ligt de schoonste maagd van ’t plek,
in aardrijks kouden schoot,
En aan haar zij haar jongeling, haar trouw
tot in den dood. ) bis
2 Haar rijke vader was vol trots, tegen de ed’le jongling's min,
Aan wien met onverdelg'bre ziel, d'
aanminnige Emma hing.
"Ik vloek u eeuwig", sprak zijn
mond, "wordt ge eenmaal Eduards vrouw",
En was voor haar gebeden doof, en spotte
met haar trouw. ) bis
3 Hij spotte tot zij uitgeteerd, op`t
sterfbed nederzonk,
En 's levens laatste flikkering, in`t bleeke aanschijn blonk.
Toen greep een woeste smart hem aan, hij
stond verstijfd van schrik,
En wierp zich aan haar sponde neer, met wanhoop
in den blik. ) bis
4 Haar Eduard ging door duisternis, op`t
kerkhof nederzeeg,
De lichte maan met bleeken glans, uit
donk're wolken steeg.
"Ach dierbre Emma", zucht hij
zacht, wat blijft mij meer op aard,
Niets is mij thans, nee ik u mis, zelfs `t
leven niet meer waard. ) bis
5 Dus zucht hij, aan het graf geknield, met
treurig stil geween,
En waggelt dan met zachten tree, weer naar
zijn woning heen.
Hij teert en kwijnt allenkens uit, en zinkt op`t ziekbed neer,
Een dof gebrom der doodsklok sneld, ook
Eduard is niet meer. ) bis
6 Nu rust hij aan zijn Emma's zij, in 's aardrijks kouden schoot,
Waar hij met haar den glans verbeid, van`t
Eeuwig morgenrood.
Om daar te zaam, in Hemelvreugd, voor
Godes troon te staan,
Strooi Pelgrim, bloemen op hun graf, en
wijd hun ook een traan. ) bis
***************
Terug naar titel en beginregel
Terug naar Terschellinger liedjes