(oost in C )
1 Kolijn een brave boerenzoon, het puikje van
de dorpelingen,
Arbeidzaam, welgemaakt en schoon,
Dorst naar Lizette’s hand te dingen. ) bis
2 Het meisje, schoon ook maar boerin, had
menigmaal de stad bekeken,
En hare zinnen waren thans,
Van veld en kudde gansch geweken. ) bis
3 "Neen",sprak de fiere
schoone,"Neen, geen boer zal ooit mijn hand bedingen",
Kolijn trad nu gramstorig heen,
En ging de zachte Fillis minnen. ) bis
4 Nu dorst geen enk'le boer aan haar, te denken,
nog veel min te vragen,
Zij wachte al van jaar tot jaar,
Totdat er een steeman op kwam dagen. ) bis
5 Thans is zij veertig jaren oud, haar schoon
gelaat is gansch geweken,
En`t eenigst wat haar bezig houdt,
Is kwaad van jongelieden spreken. ) bis
6 Zij gloeit van spijt en stille smart, nu
zij Kolijn's geluk hoort roemen,
Daar in`t heimlijk, zij haar hart,
Zich om haar dwaasheid zelf moet doemen. )
bis
7 Meisjes die gaarne zijt getrouwd, laat u
Lizet tot voorbeeld wezen,
Dat ge op geen dwaze hoop vertrouwt,
Wijl gij dan ook haar lot mocht vreezen. )
bis
8 Als u een brave jong'ling vraagt, laat hem
dan ook uw hand verwerven,
Dewijl ge anders lichtlijk waagt,
Als oude vrijster ook te sterven. ) bis
***************
Terug naar titel en beginregel
Terug naar Terschellinger liedjes